Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8665

Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3327 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geding spitst zich toe op de vraag of de korpsbeheerder op goede gronden heeft besloten appellants aanvraag om functieonderhoud af te wijzen.


Uitspraak

06/3327 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 mei 2006, 05/254, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân (hierna: korpsbeheerder) Datum uitspraak: 22 november 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant is nog een verklaring van enkele (ex-)collega’s van 19 september 2007 aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.J.M. van Sambeek, werkzaam bij de Politievakorganisatie ACP. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Zwart en T. Hylkema, beiden werkzaam bij de politieregio Fryslân (hierna: politieregio). II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant is medewerker vreemdelingenzaken van de politieregio. Zijn functie is ingedeeld in salarisschaal 7 van de bijlage bij het Besluit bezoldiging politie (hierna: Bbp). Appellant heeft op 28 november 2003 bij de korpsbeheerder een aanvraag gedaan om functieonderhoud als bedoeld in artikel 6 van het Bbp. Het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag is ongegrond verklaard bij besluit van 14 januari 2005 (hierna: bestreden besluit). 2. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat het onbevoegd was genomen. Omdat de rechtbank verder van oordeel was dat de korpsbeheerder in redelijkheid had kunnen besluiten om appellants aanvraag om functieonderhoud af te wijzen, heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Tot slot heeft zij bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten. 3. Appellant heeft aangevoerd dat hij een aantal taken heeft verricht die niet zijn vermeld bij de functie-bestanddelen die zijn opgenomen in de functieomschrijving van zijn functie van medewerker vreemdelingenzaken en die wel voorkomen in de functieomschrijving van de in schaal 8 van het Bbp ingedeelde functie van rechercheur vreemdelingenzaken. Zo stelt hij in het bijzonder dat hij identiteitsonderzoeken heeft gedaan, contacten heeft gehad met ambassades, belast is geweest met de coördinatie van bedrijfscontroles en knelpunten heeft gesignaleerd. Omdat dit allemaal bestanddelen zijn die, blijkens de omschrijving van die functie, exclusief behoren tot de functie van rechercheur vreem-delingenzaken, is zijns inziens sprake van een wezenlijke afwijking in de zin van het bepaalde bij en krachtens artikel 6 van het Bbp. Door middel van de onder I. vermelde verklaring van de (ex-)collega’s wil appellant aantonen dat bij de verdeling van de werk-zaamheden geen onderscheid werd gemaakt tussen de werkzaamheden van schaal 7- en schaal 8-functionarissen. Appellant heeft tot slot gewezen op zijn specifieke beroepservaring en uitgebreide kennis. 4.1. De korpsbeheerder heeft, ook reeds in de eerdere fasen van de procedure, naar voren gebracht dat appellant voor zijn stellingen geen bewijs heeft aangedragen. De verklaring van 19 september 2007 is naar het oordeel van de korpsbeheerder geen deugdelijke onderbouwing van de stelling dat het werk zonder onderscheid werd toebedeeld aan de functionarissen in schaal 7 en in schaal 8: de door appellant zelf opgestelde verklaring is slechts door een aantal collega’s ondertekend, is in algemene bewoordingen gesteld en geeft niet aan welke werkzaamheden van welk niveau werden opgedragen. 4.2. De korpsbeheerder heeft, opnieuw in hoger beroep, met betrekking tot de contacten met ambassades opgemerkt dat veel medewerkers contacten hebben van administratieve en routinematige aard. Dat geldt ook zo voor de medewerker vreemdelingenzaken. Als deze contacten een zwaardere inhoud hebben, waarbij bijvoorbeeld van belang is op welk niveau het contact moet plaatsvinden, vindt vermelding plaats onder de functie-bestanddelen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de rechercheur, die dan ook voor de zwaardere contacten wordt ingezet. Zoals eveneens in eerdere fasen in het geding heeft de korpsbeheerder betwist dat appellant bij bedrijfscontroles een coördinerende rol toegewezen heeft gekregen. Gesteld is dat het daarbij moet gaan om de coördinerende leiding over medewerkers van andere instanties, zoals de belastingdienst en de sociale dienst, en daarmee is appellant niet belast geweest. De korpsbeheerder heeft met betrekking tot het signaleren van knelpunten gesteld dat dit spontaan van iedere medewerker mag worden verwacht. Van de functionaris voor wie dat een omschreven functie-bestanddeel is, is dat een activiteit waarop de betrokkene mag worden aangesproken en waarbij ook een advies wordt verwacht over een mogelijke oplossing van de knelpunten. Dat is bij appellant niet het geval. 4.3. De korpsbeheerder is tot slot van opvatting dat de door appellant bedoelde identiteitsonderzoeken onderdeel zijn van de opsporingsonderzoeken die behoren tot de taak van de medewerker vreemdelingenzaken. 5. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad het volgende. 5.1. Het geding spitst zich toe op de vraag of de korpsbeheerder op goede gronden heeft besloten appellants aanvraag om functieonderhoud af te wijzen. Dat leidt tot de nader te beantwoorden vraag of, mede gelet op de op artikel 6 van het Bbp gebaseerde Uitvoeringsregeling organisatie-onderhoud politie Friesland, de werkzaamheden die in de periode van circa een jaar voorafgaande aan de aanvraag feitelijk aan appellant zijn opgedragen, wezenlijk afwijken van de organieke functie van appellant. 5.2. De Raad kan de korpsbeheerder volgen in zijn verweer zoals dat samengevat is weergegeven onder 4.1. en 4.2. Appellant heeft er (ook) de Raad niet van kunnen overtuigen dat die ook eerder door de korpsbeheerder ingenomen en van voorbeelden voorziene standpunten onjuist zijn. Van de in die rechtsoverwegingen besproken werkzaamheden kan dus niet gezegd worden dat het gaat om aan appellant structureel opgedragen werkzaamheden die wezenlijk afwijken van hetgeen tot zijn organieke functie behoort. Ook de stelling van appellant met betrekking tot zijn kennis en ervaring leidt niet tot de conclusie dat van dit laatste wel sprake was. Die stelling zegt immers niets over de inhoud en de aard van de opgedragen werkzaamheden. 5.3. Met betrekking tot het verrichten van identiteitsonderzoeken kan de Raad appellant in eerste instantie volgen. Door de korpsbeheerder is immers niet ontkend dat appellant die onderzoeken in opdracht heeft verricht. De korpsbeheerder heeft de Raad er vervolgens niet van kunnen overtuigen dat, waar het verrichten van die onderzoeken is vermeld als een functie-bestanddeel van de rechercheur vreemdelingenzaken - naast de ook bij die functionaris vermelde taak van het verrichten van opsporingsonderzoeken -, het hier om een ander, niet afzonderlijk te vermelden functie-bestanddeel gaat. Niettemin kan deze constatering er niet toe leiden dat appellants hoger beroep doel treft. Naar het oordeel van de Raad moet worden vastgesteld dat van de aan appellant feitelijk opgedragen taken slechts deze ene afwijkt van de tot de functie van appellant behorende werkzaamheden. Weliswaar is de plicht tot functieonderhoud niet beperkt tot de situatie waarin dat onderhoud zal leiden tot indeling in een hogere schaal (zie CRvB 18 december 2003, LJN AO1133 en TAR 2004, 75), maar vereist is wel dat dat het moet gaan om werkzaamheden die een wezenlijke afwijking betekenen van de organieke functie. Gelet op de aard en inhoud van die ene taak, die overeenkomsten vertoont met het functie-bestanddeel: verrichten van opsporingsonderzoeken, gaat het de Raad te ver hier te moeten spreken van een dergelijke afwijking. 4. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de onder 5.1. gestelde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten. 5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel. HD 05.11